Wat ontbreekt is een gedetailleerd beeld van de ruimtelijke verspreiding van de vogels tijdens laagwater, wanneer ze in hun foerageergebieden verblijven. Dit is om twee redenen bezwaarlijk. Ten eerste worden de aantallen vogels in intergetijdengebieden beïnvloed door de beschikbare voedselbestanden. Oorzaken van aantalsveranderingen bij vogels zijn alleen te achterhalen als er robuuste relaties worden gelegd met het voedsel en de factoren die de beschikbaarheid daarvan bepalen. Ten tweede heeft veel menselijk medegebruik juist invloed op het, in vergelijking met HVP’s, veel grotere oppervlak van de droogvallende wadplaten (wadlopen, aanleg van pijpleidingen, gaswinning, handkokkelvisserij etc.). Een goede inschatting van het effect van die activiteiten is, evenals advisering over inpasbaarheid van dit menselijk medegebruik, alleen mogelijk als we weten welke soorten en aantallen vogels worden beïnvloed.
De laagwaterverspreiding van wadvogels is tot nu toe met behulp van verschillende methoden in beeld gebracht. Tot op heden ontbreekt een Waddenzee breed monitoring programma. Derhalve, en op basis van een review van bestaande methoden, is voor dit thema een voorstel geschreven voor het opnemen van fourageerverspreiding in de basimonitoring. Dit voorstel is als volledige versie opgenomen onder H7 en als Pdf te downloaden. In dit voorstel staan methoden omschreven die de laagwaterverspreiding als momentopname meten naast methoden die ook inzicht geven in de veranderende verspreiding gedurende de gehele cyclus van een laagwaterperiode (hoofdstuk 2). Vervolgens worden de mogelijkheden in beeld gebracht om relaties te leggen tussen de HVP en de foerageerverspreiding tijdens laagwater (hoofdstuk 3). Als deze relatie helder is, kunnen aantalsveranderingen in de foerageergebieden ook gevolgd worden via HVP-tellingen. Dat geeft de mogelijkheid om het bestaande monitoringmeetnet in de Waddenzee ook te gebruiken voor de monitoring van de laagwaterverspreiding.
Het voorstel voor basimonitoring ‘Foerageerverspreiding van wadvogels’ is tot stand gekomen door de verschillende methoden af te zetten tegen de doelstellingen en factoren als betrouwbaarheid van resultaten, tijdsinvestering en overige kosten mee te wegen.
Onderstaand volgt een aantal korte omschrijvingen van telmethoden en modellen uit het betreffende voorstel.
Tellingen tijdens laagwater (LW) leveren een momentopname op. Al het foerageergebied is dan beschikbaar voor de wadvogels en er wordt verondersteld dat de verspreiding gedurende een relatief korte periode min of meer stabiel is (1,5 uur voor tot 1,5 uur na LW). Onderstaand een overzicht van telmethodes.
Per vliegtuig
Vanuit een vliegtuig kunnen grote oppervlaktes in relatief korte tijd onderzocht worden, inclusief moeilijk toegankelijke gebieden. Vliegtuigtellingen worden in de Nederlandse Waddenzee toegepast om zeehonden en zee-eenden te tellen (De Jong et al. 2005, Arts & Berrevoets 2007). Vooral grote soorten zijn goed te tellen vanuit een vliegtuig. Lees de ervaringen met deze methode in het voorstel voor basismonitoring.
Vanaf de wal
In de periode 1977 tot 1985 werden met name aan de Friese kust laagwatertellingen vanaf de wal uitgevoerd. De restanten van de rijshouten dammen van de voormalige landaanwinning vormden goed afgebakende vakken die het tellen vergemakkelijkte. Ook op Texel worden in besloten gebieden op deze wijze tellingen uitgevoerd. Tellingen vanaf de wal heeft als voordeel dat de op het wad foeragerende vogels niet worden verstoord. Lees de ervaringen met deze methode in het voorstel voor basismonitoring.
Op het wad
Om niet gebonden te zijn aan een beperkt aantal vaste locaties op de wal, kunnen waarnemers ook het wad op gaan. Dat leidt altijd tot verstoring van wadvogels (Zegers 1973, Smit & Visser 1993, Spaans et al. 1996, Stillman & Goss-Custard 2002). Een oplossing is om zodanig grote gebieden te tellen dat de verstoorde vogels zich na verplaatsing nog binnen hetzelfde gebied bevinden. Omdat de verstoringsafstand van de schuwere wadvogelsoorten een paar honderd meter is (Smit & Visser 1993, Spaans et al. 1996), lijken enkele vierkante kilometers het minimum. Wanneer gebruik wordt gemaakt van natuurlijke grenzen, zoals slenken, zijn de telvakken vaak automatisch groot (Zwarts 1988, Van Kleunen 1999, De Boer et al. 2002, Musgrove et al. 2003). Het gevolg van een groot telgebied is echter dat de telgebieden erg heterogeen zijn wat betreft abiotische en biotische variabelen (zoals dichtheid bodemdieren). Dat heeft weer tot gevolg dat het moeilijk is om een relatie te leggen tussen de abiotische/biotische variabelen en de vogeldichtheid. Lees de ervaringen met deze methode in het voorstel voor basismonitoring.
Vanuit een observatiepost
Tellen vanuit een observatiepost, die betrokken wordt voordat het wad droogvalt en die verlaten wordt nadat het is ondergelopen, levert nauwkeurige tellingen op van foerageerdichtheden en doorgebrachte tijd, indien er op het wad onderzoekvakken zijn uitgezet. De observatiepost kan een auto zijn, maar dan is slechts een zeer klein deel van het wad te tellen. De observatiepost kan ook een boot zijn. Als de boot niet mag droogvallen, is alleen het wad langs geulranden telbaar. Als de boot wel mag droogvallen, kan in principe overal geteld worden, zoals in de Westerschelde en Oosterschelde gebeurde (Ens et al. 2005). Bij veel onderzoek wordt gebruik gemaakt van op het wad geplaatste hutten (Ens & Zwarts 1980a, b, Ens & Goss-Custard 1984, Zwarts et al. 1990, Ens et al. 1990, Zwarts et al. 1996). Het gebied dat daarbij kan worden overzien, is echter erg beperkt. Om een groot gebied te tellen, zouden er veel wadhutten moeten staan (en veel waarnemers nodig zijn). Lees de ervaringen met deze methode in het voorstel voor basismonitoring.
Met camera’s
Met de inzet van camera’s kunnen gegevens ‘onbemand’, continu, dag en nacht, zelfs onder slechte weersomstandigheden zonder gevaar worden verzameld. Voor zover bekend bestaat er nog geen software voor beeldherkenning van op het wad foeragerende wadvogels. Dat betekent dat foto’s of videobeelden door menselijke waarnemers beoordeeld en gescoord moeten worden, wat arbeidsintensief is. Wel zijn goede ervaringen opgedaan met uitlezen door vrijwilligers (Citizen Science) binnen het project Mosselwad. Een ander probleem is dat één tot enkele camera’s op een vaste opstelling maar een beperkt deel van het wad bestrijken. Grootschalige inzet van vaste camera’s is om meerdere redenen niet haalbaar en wenselijk. Lees de ervaringen met deze methode in het voorstel voor basismonitoring.
Een goede manier om de relatie tussen hoogwatervluchtplaatsen (HVP’s) en laagwaterfoerageergebieden vast te stellen, is om op strategische plaatsen waarnemers neer te zetten die alle vogels registreren die vanuit een bepaalde richting aanvliegen. De eerder beschreven studies van jeugdbonders op Schiermonnikoog en Ameland bewijzen dat dit systeem werkt (zie ook Kersten et al. 1997, Kersten & Rappoldt 2011). Het is echter een systeem dat veel mankracht vereist om Waddenzee breed op te zetten.
Radar
Radar wordt al vele jaren ingezet om vliegbewegingen van vogels te meten (Bruderer 1997a, b). Verschillende recente studies beschrijven de state of the art (Van Gasteren et al. 2008, Schmaljohann et al. 2008, Zaugg et al. 2008). Radar heeft een aantal grote voordelen; het is ook bij nacht en tijdens mist inzetbaar, wanneer visueel waarnemen niet mogelijk is, continu inzetbaar en minder verschillen tussen waarnemers en waarneemcondities in vergelijking met visuele observaties.
Radar heeft ook belangrijke nadelen; determinatie niet op soort maar soms wel op vogelgroep, geen onderscheid tussen individuen wanneer de dieren dicht bij elkaar vliegen en schaduw effect. De zichtbaarheid van een vogel op de radar wordt bepaald door de RCS (Radar Cross-Section) (Bruderer 1997a, b). Die RCS hangt o.a. af van de gebruikte golflengte. Hoe kleiner de golflengte, hoe beter kleinere vogels gedetecteerd worden, maar ook hoe kleiner het bereik. Verder worden naast vogels ook insecten gedetecteerd; een ongewenste foutenbron. Een grotere golflengte is minder gevoelig voor grondreflectie, kan ook bij lichte regen worden gebruikt (Courtens & Stienen 2004), heeft een groter bereik en geen last van insecten. Misschien worden solitaire kleine vogels gemist, zoals bijvoorbeeld alleen vliegende bonte strandlopers. Sommige vogels worden beter opgemerkt met L-band radar en andere beter met S-band radar (Eastwood 1967).
Het kwantificeren van vogelbewegingen met radar is geen sinecure. Er zijn tal van methodologische problemen (Schmaljohann et al. 2008). Door TNO is het ROBIN (Radar Observation of Bird INtensity) systeem ontwikkeld, dat in staat is uit de radarbeelden de bewegingen van vogels en vogelgroepen te extraheren. Dit systeem werkt nu op de radar van de verkeersleiding van de luchtmacht, die een groot deel van Nederland bestrijkt. Laagvliegende vogels op enige afstand van de radar worden gemist als gevolg van de bolling van de aarde.
Kleurringen
Het aanbrengen van kleurringen maakt vogels individueel herkenbaar. Het vangen en merken is arbeidsintensief maar daarna kunnen de vogels vele jaren achtereen worden afgelezen. In het veld kan door waarnemers overdag worden vastgesteld waar de vogels overtijen en waar ze voedsel zoeken. Wadvogels zijn ook ’s nachts actief en als ze zich dan totaal anders gedragen (waar verschillende aanwijzingen voor zijn) dan levert deze methode dus een selectief beeld van de relatie tussen HVP en foerageergebied.
In de Nederlandse Waddenzee worden op dit moment de volgende vogelsoorten van wadplaten met behulp van kleurringen bestudeerd: zilvermeeuw, kanoet, rosse grutto, scholekster, lepelaar, steenloper, kluut en drieteenstrandloper.
Radiozenders
Radiozenders zijn tegenwoordig zo licht van gewicht (0,2 g) dat ze zelfs op insecten toepasbaar zijn (Naef-Daenzer et al. 2005). Ze zijn dus bruikbaar bij alle in de Waddenzee voorkomende soorten. De zender kan op een ‘harnas’ worden bevestigd (Exo et al. 1996) of op het dier (bijv. een staartveer) worden geplakt. Omdat de zenders hun energievoorziening uit een batterij krijgen, zijn zij op een gegeven moment leeg. Om die reden heeft een niet-permanente bevestiging van de zender de voorkeur. De zenders zijn relatief goedkoop, zodat grote aantallen vogels ermee kunnen worden uitgerust. Ze moeten natuurlijk wel eerst gevangen worden (arbeidsintensief), maar het grootste probleem zit in het opsporen van de gezenderde dieren.
GPS
Een elegante oplossing voor problemen met aardse ontvangststations is het gebruik van zenders die hun signaal naar een satelliet sturen. Dankzij het Doppler effect kunnen die satellieten de zenderlocatie berekenen (CLS 2008). De nauwkeurigheid daarvan is grof, vaak in de orde van grootte van tientallen kilometers (Britten et al. 1999). Dat is voldoende om migratiepatronen te onderzoeken voor soorten die duizenden kilometers overbruggen, maar onvoldoende om een idee te krijgen over vluchten tussen HVP en laagwaterfoerageergebied.
Ondanks alle voordelen zijn aan grootschalige inzet van GPS-PTT’s ook nadelen verbonden:
Er bestaan vele modellen die de verspreiding van vogels over het voedselgebied beschrijven als functie van het voedselaanbod en de aanwezigheid van soortgenoten. Ze richten zich op een bepaald moment en nemen meestal aan dat er tussen soortgenoten interferentie optreedt, waarbij vogels tijdens voedsel zoeken in toenemende mate hinder van elkaar ondervinden als de dichtheid aan soortgenoten stijgt (Goss-Custard 1980).
Verspreidingsmodellen die zich beperken tot een bepaald voedselgebied voldoen niet wanneer men veranderende verspreiding (onder invloed van getij) wil voorspellen. Evenals de draagkracht en de benutting van het voedselaanbod over een langere periode. Om die reden zijn de (mechanistische) simulatiemodellen WEBTICS en MORPH ontwikkeld. Beide modellen voorspellen draagkracht, en effecten van menselijke ingrepen hierop, maar kennen een verschillende detaillering. Daarnaast bestaan er allerlei (statistische) habitatmodellen, die de laagwaterverspreiding voorspellen op grond van habitatkenmerken.
Een uitgebreidere omschrijving van modellen en modellen in ontwikkeling is te lezen in hoofdstuk 4 van het voorstel voor basismonitoring.
Een belangrijke uitbreiding van kennis over laagwaterfoerageergebieden van wadvogels is mogelijk wanneer deze gebieden gekoppeld worden aan individuele HVP’s (of watervogeltelgebieden). De vraag naar de laagwaterverspreiding kan dan in belangrijke mate worden beantwoord met al plaatsvindende basismonitoring.
Tabel 5.1 (bijlage) geeft een inschatting van de bruikbaarheid van verschillende telmethoden en type modellering voor verschillende doelen rondom laagwatergebruik van wadplaten en de relatie met HVP’s. Op basis van de scores en ter onderbouwing van de basismonitoring, volgt onderstaand een aantal aanbevelingen.